28 juli 1992 

(Op weg naar Rhodos – Griekenland.)  

Heer,
versterk Uw stad[1] tegen belegering,
versterk Uw heiligdom,
daar ik een volk tegemoet moet treden
dat tot de zieners zegt: “zie geen visioenen”
tot de profeten: “profeteer ons niet de waarheid”
en tot Uw uitverkoren zielen: “jullie zijn verdoemd”.
Hebben zij niet gelezen,
“elk koninkrijk dat in zichzelf verdeeld is
vervalt tot een woestijn;
en geen stad, geen huisgezin
in zichzelf verdeeld houdt stand;”[2]
en als het door Satan is dat duizenden  bekeerd zijn
door Uw Boodschap ‘Waar Leven in God’,
een Boodschap die door Uw Geest gegeven is,
een Boodschap die door Uw Mond gezalfd is,
door wie worden dan hun heilige priesters bekeerd? 

en daarom vertel Ik je telkens weer dat aan de mensen elke zonde en godslastering zal worden vergeven, maar godslastering tegen Mijn Geest zal niet worden vergeven; iedereen die spreekt tegen Mijn Heilige Geest, hij zal niet vergeven worden, noch in deze wereld noch in de komende[3] en jij, laat je hart niet verontrust worden, Ik ben met je; kom, Mijn Vassula, Ik en jij, jij en Ik, samen, zie je?

heb Mijn Vrede; wij, ons? kom; 

 


[1] Dat betekent: versterk mijn ziel.

[2] Matt. 12:25.

[3] Matt. 12:31-32.