15 november 1992 

“Werd mijn lijden maar eens gewogen, mijn leed op de weegschaal gelegd, zwaarder zou het blijken dan al het zand aan het strand van de zee; daarom vloeit mijn mond er van over.”[1] 

Ik huiver van ontzetting bij de gedachte dat ik ongelijk zou kunnen hebben!
Zal ik in Uw Tegenwoordigheid, schuldig bevonden worden mijn God?
Toch ben ik in U geworteld,
ik zag U daar staan, zwijgend,
met Uw Hand uitgestrekt als iemand die aalmoezen verwacht,
toen hoorde ik een Stem[2] en werd mij een Naam[3] gegeven,
en mijn ziel bezweek in de Armen van Mijn Vader.
O God! Hoezeer bemin ik U! 

Mijn kind, Mijn kind … Ik, de Heer, hoe bemin Ik jou! Ik bemin je tot schreiens toe … houd op te luisteren naar de boze, die probeert om alle goede dingen die Ik je gegeven heb te vernietigen;

heb vertrouwen in Mijn Liefde, Ik zal je nooit[4] in de steek laten … nooit …[5] heb dus Mijn Vrede, deze Vrede die Ik je gegeven heb en weet, Mijn kind, dat je nooit een grotere liefde zult ontmoeten dan de Mijne … ach, Mijn kind, klamp je vast aan de zoom van Mijn kleed; Ik ben hier en met je; 


[1] Job, 6:2-3.

[2] Stem van de Vader.

[3] Jahweh.

[4] Hij zei deze woorden bijna als een fluistering.

[5] Hij fluisterde dit woord.