3 juni 1987
Ik werd weer door de duivel aangevallen terwijl ik ‘schreef’. Het was alsof katten op mijn rug sprongen. Ik had “schoon genoeg” van hen. Het was alsof “de hel was losgebroken”; ze ergerden mij, dus zei ik tegen een van hen: “In de naam van Jezus Christus ga weg en word in het vuur gegooid”. Hij ging weg. Er waren er meerdere en een voor een werden ze door mij op dezelfde wijze als de eerste behandeld met dezelfde woorden. Jezus zei me: “vraag in Mijn Naam en het zal gebeuren, maar je moet geloven in wat je vraagt; werk op deze manier, bid en vraag, bid in Mijn Naam, werk in Mijn Naam; vraag in Mijn Naam, doe Mijn Naam herleven, wees Mijn spiegelbeeld, stem op Mij af, hef je hoofd naar Mij op, geloof in wat je vraagt;”
Hij vertelde mij dat de duivels mij vrezen. Ik ben voor hen een bedreiging. Later besefte ik waar ik was; ik voelde dat mijn voeten in natte, kleverige modder stonden, en in een flits herkende ik de omgeving van de hel. Het was slechts een flits. En toen begreep ik waarom er vandaag bij het schrijven zoveel kwade inmenging was. Jezus antwoordde mij op mijn vraag hierover: “zou het ergens anders hebben kunnen zijn?” We passeerden samen de poorten[1] van de hel, zielen genezend, we rukten ze los van Satans poorten. “Vassula, sta Mij toe je ook op deze wijze te gebruiken. Dat is ook een deel van je werk;”
[1] Het laagste vagevuur, het dichtst bij de hel.