4 januari 1988
Vassula![1] O Vassula! een van Mijn geliefde dochters ligt dood! een zuster van je!
Wie is er dood, Heer?
Mijn welbeminde dochter, Rusland; kom! kom, Ik zal je haar laten zien;
(God heeft mij meegenomen naar de rand van een woestijn. Hij wees met Zijn wijsvinger, Zijn arm uitgestrekt, ver weg, onder de brandende zon, naar Zijn dochter en mijn zuster, die dood neerlag, haar lichaam uitgemergeld door de tirannie, dood, middenin de wildernis. Ze leek zelfs in haar dood verlaten. Ze was helemaal alleen gestorven, met niemand bij zich om haar te troosten. Toen ik dit pijnlijke schouwspel zag, barstte ik in tranen uit van medelijden met haar. Ik huilde bitter toen ik haar zag.)
O, huil niet; Ik zal haar doen opstaan, Vassula; Ik zal haar weer tot leven brengen voor Mijn Glorie; Ik zal haar doen herleven zoals Ik Lazarus heb doen herleven;
O God, U geeft mij zoveel verdriet …
dit verdriet dat jij voelt is niets in vergelijking met het Mijne; Ik bemin haar Vassula, heb ook medelijden met haar; Ik zal haar niet dood laten liggen en uitgeleverd aan de verzengende winden; Vassula, bemin je zuster; heb medelijden met haar, ga naar haar toe, bemin haar; bemin haar, want ze is zo onbemind door iedereen!
Vassula, ze heeft Mij verlaten en zich tegen Mij gekeerd; ze keerde zich tegen Mij toen ze opgroeide en toen haar tijd om te beminnen was gekomen; Ik riep haar om Mijn mantel te delen maar in plaats daarvan liep ze weg; zich volwassen voelend geloofde ze dat ze in staat was zichzelf te voeden; ze keerde Mij de rug toe en liep weg, ze vluchtte als een ontrouwe echtgenote;
Mijn beminde weet je wat het betekent een dochter te verliezen? Mijn Hart was verscheurd; Ik heb geweend; alsof dit nog niet genoeg was verklaarde ze trots en zonder de minste wroeging openlijk de oorlog aan Mij, haar Vader, en aan alle heilige martelaren! ze geloofde niet meer in Mij; ze hield op Mij te aanbidden, op Mij te hopen en Mij te beminnen! ze leek de liefde, die wij eens deelden, te zijn vergeten;
Ik had haar zonen en dochters gegeven, maar in haar woede richtte ze een slachting aan onder Mijn kinderen en gaf ze aan Satan zoals iemand een brandoffer offert; en, alsof dit niet genoeg was, wendde ze zich tot Satan en sloot met hem een overeenkomst om trouw aan hem te zijn en hem te aanbidden in ruil voor alles wat zij verlangde; Satan stemde in, onder voorwaarde hem vrij te laten; Satan maakte haar toen helemaal los van Mij; zij liet hem onze banden doorsnijden; hij liet haar op hem vertrouwen; verraderlijk als hij is, leidde hij Mijn dochter eerst naar moeraslanden waar ze op hem zou moeten steunen uit vrees in het drijfzand weg te zakken, en vroeg ze hem haar toe te staan helemaal op hem te steunen;
Vassula, zoals Jeruzalem eens Mijn Huis ontvluchtte, Mijn Huis van Heiligheid, om een dochter zonder moraal te worden, haar kinderen de een na de ander offerend als een offerande, zo oordeelde Rusland, Mijn dochter, het wijs om hetzelfde te doen; ze nam Mijn Heilige Geschenken en bood ze Satan aan die ze alle in wapens veranderde; Satan verblindde haar met zijn glorie en verwijderde haar in haar blindheid uit de moeraslanden en plaatste haar in de wildernis om van dorst te sterven; Ik zag haar lopen, naakt en worstelend in haar eigen bloed; Ik riep haar, maar ze wilde niet luisteren; Ik riep haar opnieuw, maar ze wilde Mijn roepen niet horen; in plaats daarvan provoceerde zij Mij, haar jongere zusters oproepend om haar principes te ondersteunen; als zij weigerden, dwong ze hen met haar zwaard; heb Ik niet gezegd: “wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard omkomen?”
Ik rantsoeneerde haar brood, zodat ze Mijn Brood nodig zou hebben, maar ze gaf er de voorkeur aan honger te lijden, liever dan van Mij te eten; uitgeput en uitgehongerd stuurde ze haar jongere zusters om haar slechte werken in het geheim voort te zetten, want haar ijdelheid was ingegeven door de IJdelheid zelf, die Satan is; haar land bracht niet genoeg op om haar te voeden; ze werd wat men zou kunnen noemen, ‘een afhankelijke’ van Mijn vijand;
dochter, doe nu verder niets; Ik zal morgen verder gaan met deze Boodschap; kom, laat Mij je zegenen, dochter;
leef van Mij; wij, ons?
Ja, Heer.
[1] Gods stem klonk dringend, vermengd met droefheid.